- schießen
- schießenI 〈onovergankelijk werkwoord〉1 schieten ⇒ schoten lossen; zich snel bewegen; groeien2 (in het zaad) schieten3 〈Oostenrijk, Zuid-Duitsland〉verschieten, verbleken♦voorbeelden:1 〈informeel〉 etwas schießen lassen • iets laten schieten, lopener ist mächtig geschossen • hij is flink gegroeid〈figuurlijk〉 gegen jemanden schießen • iemand aanvallen(auf) Tontauben schießen • (op) kleiduiven schieten¶ das ist zum Schießen • dat is om je kapot, een bult te lachenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 schieten ⇒ 〈sport en spel〉 hard trappen, werpen, slaan; 〈mijnwezen〉 met explosieven openen2 〈informeel〉spuiten♦voorbeelden:1 Blicke auf jemanden schießen • (toornige) blikken op iemand werpen¶ 〈informeel〉 jemandem eine schießen • iemand een draai om zijn oren gevenIII sich schießen 〈wederkerend werkwoord〉1 duelleren (op het pistool)
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.